Vorig jaar september, tijdens de algemene beschouwingen, introduceerde Geert Wilders zijn zogeheten ‘kopvoddentaks’, oftewel  hoofddoekjesbelasting. Het voorstel sloeg in als een bom: dat was toch niet mogelijk in het tolerante Nederland. Alle media doken erop en kamerleden en burgers spraken er schande van. Zoiets mocht niet gebeuren. Is het dan niet vreemd dat het woord maar rond blijft zingen? Taalkundig gezien, is het volgens mij een briljante vondst: je verpakt een boodschap in een opvallend woord en iedereen gebruikt het. Het idee is natuurlijk: als het woord ingeburgerd raakt, komt er ook steeds meer ruimte voor het concept. En het werkt. Gisteravond hoorde ik Femke Halsema in een lang interview in Nova ‘kopvoddentaks’ in de mond nemen. Zonder blikken of blozen. En zonder ook maar enig signaal af te geven dat het idee achter het woord voor haar verwerpelijk is. Zelfs Wilders’ tegenstanders gebruiken Wilders-taal. Heeft hij hiermee niet op heel slinkse wijze zijn doel bereikt?